Ruimtelijke beoordeling plattelandswoningen

In haar uitspraak van 22 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1151) maakt de Afdeling inzichtelijk op welke wijze bepaalde ruimtelijke beoordelingselementen bij plattelandswoningen beoordeeld moeten worden.


Bij verkoop van de bedrijfsgronden met stal behorende bij een intensieve veehouderij zijn de woning en bedrijfsgebouwen gesplitst. De eigenaar van de voormalige bedrijfswoning heeft deze sindsdien in gebruik als burgerwoning, hetgeen niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan. De bestemming laat immers uitsluitend gebruik van de woning toe als bedrijfswoning bij het ter plaatse gevestigde bedrijf. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend voor het tijdelijk gebruik van de voormalige bedrijfswoning als plattelandswoning voor de periode van 4 jaar, met de bedoeling om deze wijziging in een bestemmingsplan op te nemen. De nieuwe eigenaar van de bedrijfsgronden, die ter plaatse een intensief veehouderijbedrijf in vleeskalveren exploiteert, maakt bezwaar tegen de verleende omgevingsvergunning. De rechtbank vernietigd het besluit vanwege een motiveringsgebrek omdat het college in de beroepsprocedure, onder verwijzing naar de ‘Structuurvisie Buitengebied Gemeente Peel en Maas’ is teruggekomen op zijn in dat besluit ingenomen standpunt dat geurbelasting van een ‘eigen’ bedrijf niet wordt meegenomen in de beoordeling van het woon- en leefklimaat te plaatse. De rechtsgevolgen van het bestreden besluiten worden in stand gelaten.

Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2364) overweegt de Afdeling dat met de norm van een goede ruimtelijke ordening bij een plattelandswoning, beoogd wordt zowel de belangen van de omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als de belangen van de agrarische bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitvoering te waarborgen. Voor de bescherming tegen milieuhinder is beoogd om de planologische status en niet het feitelijk gebruik van een (voormalige) agrarische bedrijfswoning bepalend te laten zijn. Indien een voormalige agrarische bedrijfswoning wordt bestemd als plattelandswoning maakt deze in planologisch opzicht nog steeds deel uit van de inrichting en wordt deze niet beschermd tegen de milieuemissie van deze inrichting. De inrichting wordt op deze manier niet in zijn bedrijfsvoering belemmerd door het gebruik van de (voormalige) agrarische bedrijfswoning als burgerwoning. Hiermee is niet zonder meer ter plaatse van die woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gegarandeerd. Het college dient een eigen afweging te maken over de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning, zie de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:820). In de uitspraak gaat de Afdeling vervolgens in op de verschillende milieuaspecten.

Geur
Ten aanzien van de geurbelasting moet voor de plattelandswoning gerekend worden met hetgeen op grond van het alsdan geldende bestemmingsplan op het betrokken perceel maximaal mogelijk is en niet met de bestaande feitelijk en vergunde bedrijfssituatie op dat moment. Conform de structuurvisie wordt bij een plattelandswoning een hoger geurniveau aanvaardbaar geacht.

Geluid
De Afdeling overweegt dat een plattelandswoning een lagere mate van bescherming geniet dan een gewone burgerwoning, maar dat dit onverlet laat dat onderzoek moet worden gedaan naar de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning, waarbij rekening moet worden gehouden met de maximale planologische mogelijkheden op het agrarische bedrijfsperceel.

Fijnstof
Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:236), volgt dat de eisen voor de luchtkwaliteit ook bij plattelandswoningen gelden. Het college moet inzichtelijk maken dat de luchtkwaliteit niet aan de verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat.

Endotoxinen
De Afdeling overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:166) dat het bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid aan het bestuursorgaan is om te bepalen op welke wijze de emissie van endotoxinen bij de besluitvorming betrokken worden, of er maatregelen nodig zijn en zo ja, welke dat zijn. De Afdeling heeft eerder
overwogen in haar uitspraak van 25 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2395 r.o. 8.6) en 20 mei 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1267, r.o. 6.1), dat zowel wat betreft de voor blootstelling aan endotoxinen te hanteren advieswaarde als de wijze waarop kan worden berekend welke concentratie endotoxinen zal worden veroorzaakt door een veehouderij nog veel vragen bestaan waarvoor nader wetenschappelijk onderzoek vereist is.

Afdrukken